De klootzak komt als archetype hoofdredacteur niet zo vaak voor in journalistieke romans. Misschien komt dit doordat de ‘gewone’ journalist het hoofdpersonage is in fictie over de journalistiek en een ellendeling van een hoofdredacteur geen functie heeft in het verhaal. In veel romans is de journalist namelijk een solist die zijn tijd vooral doorbrengt in de kroeg en/of die als een detective bezig is met het oplossen van misdaden. Ook is het geregeld bijzaak dat de hoofdpersoon journalist is en dan is de hoofdredacteur natuurlijk nog veel meer bijzaak.
In de meeste romans wordt de hoofdredacteur niet bepaald de hemel in geprezen, maar meestal is hij niet zo’n slechterik als de klootzak-hoofdredacteur. Deze voelt zich machtig en gebruikt zijn macht om zijn eigen positie te versterken. Zijn personeel en zelfs zijn familie gaat eronder gebukt. Hij is bij niemand geliefd, maar daar zal niemand zich over uitspreken. Men is van hem afhankelijk voor het behoud van het inkomen of het kan zelfs ronduit gevaarlijk zijn om zich over de hoofdredacteur uit te spreken.
Een voorbeeld van zo’n kwalijke hoofdredacteur is de NSB-er Jonkheer van het Verenigd Dagblad, een dagblad dat in bezettingstijd onder controle van de Duitsers verschijnt. Jonkheer is door de Duitsers aangesteld als hoofdredacteur, hoewel hij geen enkele journalistieke ervaring heeft en niet competent is. Hij schroomt niet zijn positie en zijn contacten te gebruiken om hoofddirecteur Backer en journalist Koorn, beide uit het goede hout gesneden, op een lijstje voor een razzia te laten plaatsen. Overigens mislukt deze opzet en verdwijnt Jonkheer met een mooie gouden handdruk van de redactie.
‘Koorn heeft een gevoel van onzekerheid en vernedering niet meer van zich kunnen afzetten. Is zijn houding de juiste? De vraag heeft hem eerder bezig gehouden, maar nog nooit zo sterk als thans. Moet hij er niet het bijltje bij neergooien? Mag hij het nog langer verduren, dat een blaag van ruim twintig, wiens vader hij hoog en breed kon zijn en die, als ontwikkeld mens in het algemeen en als journalist in het bijzonder, niet in zijn schaduw kan staan, hem als een schooljongen behandelt? Een hoofdredacteur, die alleen zijn post heeft verworven, omdat hij ‘hoera!’ riep voor den overweldiger en die zich uitsluitend handhaven kan, omdat hij zich met alles accoord verklaart wat de Duitsers believen te doen en te laten! Een hoofdredacteur, die – daar zijn allen het over eens – ternauwernood in staat is twee regels behoorlijk Nederlands achter elkaar te schrijven. Een hoofdredacteur, die een kin trekt en daarmede zijn ‘staf’ denkt te imponeren. Begint het niet onwaardig te worden nog langer met zo’n man samen te werken? Néén, zijn bevelen af te wachten!’ (Uit: …En de krant kwam uit!, Roman van een journalist in bezettingstijd, Henri van Putten, 1945)
Ook Huub Koeras, directeur-hoofdredacteur van dagblad ‘De Post’ is vanwege zijn tirannieke stijl van leidinggeven niet erg geliefd onder zijn medewerkers. Hij leidt zijn krant – die doet denken aan De Telegraaf – met ijzeren hand en heeft in dertig jaar een ledenstijging van 25.000 naar 273.000 abonnees teweeggebracht. Ook zijn zonen, opgegroeid met alleen hun vader omdat moeder in het kraambed van de jongste zoon overleed, hebben te lijden onder hun autoritaire vader. Als zijn vader wordt aangereden en enige maanden in het ziekenhuis moet doorbrengen, moet de 34-jarige Jes Koeras zijn taken als hoofdredacteur waarnemen, terwijl zijn vader vanuit het ziekbed regeert.
‘Ik moest mijn vader opvolgen wanneer hij pensioen nam als directeur-hoofdredacteur van ‘De Post’. Hij rekende erop, waarschijnlijk al wel vanaf het moment, dat ik geboren werd. Het was, wat mij betrof, een misrekening. Ik was, toen ik dertig werd, directeur van de uitgeverij van ‘De Post’ geworden en ik voelde me er thuis. Ik ambieerde niets anders. Het had eindeloze ruzies met mijn vader ten gevolge gehad. Ik was bang voor mijn vader, waarom zou ik het niet bekennen? Hij was kortaf, bruut, doorzettend. Het kostte me moeite weer werk te vinden op zijn als conclusies uitgesproken argumenten. Ik kon me zijn teleurstelling begrijpen. Waarschijnlijk meende hij, dat het een kwestie van tijd zou zijn. De laatste maanden had hij niet zo frequent aangedrongen, alsof hij het idee uit zijn hoofd had gezet.
Ik wist wel beter. Hij zou me, op zijn vijfenzestigste voor een fait accompli willen stellen, met dezelfde doortastendheid, die zijn krant groot had gemaakt. De trots – bijna lyrisch in deze norse, kortaffe man – wanneer hij zei – : ‘Van vijfentwintigduizend tot honderdtachtigduizend abonne’s met mijn eigen handen. Dat was een leugen, maar men durfde het hem niet te zeggen, ook ik – of allereerst ik – niet. De krant was groot geworden door een goed team met het enthousiasme van een jeugdige groep journalisten en zij, die het wilden worden.
Dat team was door sentimentele en practische binding bij de krant gebleven, niet uit liefde voor mijn vader. Hij had respect, maar het was het soort onwillig, met een vloek toegegeven respect, dat men heeft voor iemand, die men niet de baas kan. Simon Vervest probeerde het soms, maar dan werd ook hij bang en kroop terug in de schulp van zijn vijftig jaren – een voorzichtige wezel, die soms toebijt, maar voor een schoenpunt wegvlucht in een gladde, razendsnelle beweging. Peter Grebbers probeerde het niet eens. Hij was tevreden met zijn positie van stroman: uiterlijk laf, toegeeflijk, naar de mond pratend. Hij bezat kwaliteiten, maar de voornaamste was te kunnen handelen zoals mijn vader het wenste. Hij bloosde gauw, stotterde vaak onhandig, maar het was camouflage voor een dikhuidige doorzettingskracht, die mijn vader in hem waardeerde, die hem voorbestemde tot deze post.’ (Uit: Met de krant naar bed, H.J. Oolbekkink, 1958)