Vers in de Pers

column

Soms fantaseer ik dat ik veertig jaar geleden een beginnende journalist was. Dat ik in een bruin journalistencafé een praatje maakte met een hoofdredacteur van een belangrijk blad en dat hij me, ondanks mijn maandstonden, ter plekke aannam voor een prachtfunctie. Dat ik dan de enige vrouw op de redactie was. Maar dat ik zeker mijn mannetje stond. Dat ik dag en nacht moest werken om mezelf te bewijzen. En als mijn stukjes af waren, ging ik, ook om mezelf te bewijzen, met de jongens naar de kroeg. Ik zou jarenlang roofbouw op mijn eigen lichaam plegen om een leven als oppervlakkige huisvrouw te kunnen ontlopen. Ik bleef trouwens ook vrijgezel en mijn nachtelijk gezelschap was meestal beperkt tot mijn dikke grijze kater. Ik was one of the boys en mijn stukjes mochten er ook zijn. En omdat vrouwen gaan huilen als hen iets naars overkomt, overleefde ik alle ontslagrondes bij fusies, zodat ik nu nog steeds tot het meubilair van de redactie zou behoren.

Soms zou ik ook wel willen dat ik ruim zestig jaar eerder journalist was geworden. Dat ik tijdens een gevaarlijke verzetsactie met een zekere Pieter ’t Hoen afsprak dat ik me meteen na de oorlog mocht komen melden bij Het Parool. Dat ik, nadat de Canadezen Nederland waren binnengetrokken, binnenwandelde op de aan de voormalige verzetskrant toegewezen Telegraafverdieping en dat ik meteen kon beginnen. En dat daar eten was. En dat ik in de jaren daarna meedeed in Het Paroolcabaret, waar een zekere Annie Schmidt, hoofd Documentatie, de teksten voor schreef. Dat die paar vrouwen van de redactie mijn beste vriendinnen waren, ik de mooiste jaren van mijn leven beleefde en dat ik zou blijven tot mijn welverdiende pensioen. En dat in al die jaren mijn grote rode kat braaf thuis op mij wachtte.

Maar ik word wakker in een nachtmerrie. In een volle duistere zaal klinkt geroep van mensen. ‘Het maakt geen moer meer uit dat je vrouw bent!’, schreeuwt een man mij toe.
‘Je zult je op een andere manier moeten onderscheiden!’, zegt een jong ventje van wie ik weet dat hij bij een grote landelijke krant werkt. ‘Minimaal een voettocht door de Himalaya achter de rug hebben, of alles weten van postzegels uit het interbellum.’
‘Je komt alleen aan het werk als je geld in het laatje brengt’, roept weer iemand anders. ‘Je sollicitatiebrief komt per definitie onderaan de stapel te liggen’, krijst een vrouw met verwilderde ogen. Ik weet dat ze hoofdredacteur van een belangrijk maandblad is.
Vingers wijzen als dodelijke ijspriemen naar mij. ‘Hahahaha, je dacht dat je het wel zou gaan maken met dat diplomaatje. Je denkt toch niet dat ze ook maar ergens nog iemand aannemen? Vergeet het maar. Er is geen geld. Kranten, tijdschriften, allemaal zijn ze ten dode opgeschreven. Alleen de oude mannetjes die nog niet met prepensioen kunnen, blijven in vaste dienst. En de echt goede journalisten komen terecht bij enge commerciële bureautjes, Zorg jij maar dat je vriend veel geld gaat verdienen. Dan kun je thuis voor de kat gaan zorgen. Het publiek maakt zijn eigen nieuws en voor lezen heeft het toch geen tijd!’

In paniek vlucht ik naar de nooduitgang. Van deze bijeenkomst had ik me toch iets anders voorgesteld. Met een glaasje wijn kletsen met aardige hoofdredacteuren die vervolgens aan me zouden denken bij de volgende openstaande vacature…

De schijnbaar zorgeloze journalistieke cultuur is echt verdwenen. Het vinden van een baan gaat niet meer samen met een paar borrels in de kroeg. Maar hoofdredacteuren die liever in een gemoedelijke kroeg kennismaken met mij en mijn medestarters mogen zich melden!

Simone Paauw is bestuurslid van de nieuwe NVJ-sectie Vers in de Pers

Afstudeerartikel
augustus 2006