“Als ze niet naaien dan drinken ze”

Hij zuipt, hij rookt, kan niet van de vrouwen afblijven, gaat roekeloos om met gevaarlijke personen en voor de primeur van het jaar laat hij de ethiek voor wat het is. En als hij bijna met pensioen gaat, verandert hij in een zielige, verlopen, leugenachtige man die zijn waarde voor de journalistiek allang verloren heeft.

De romanjournalist is niet de meest ideale collega, echtgenoot of partner. Het is bijna nooit een vrouw, hij werkt vrijwel altijd bij krant of weekblad, zuipt, is jong en ijdel of oud en een beetje treurig en hangt ook wel graag de detective uit. Dat is het beeld dat naar voren komt uit zo’n vijftig romans, verschenen tussen 1955 en 2005.

In de verzameling romans, met bekende auteurs als Koos van Zomeren, Rinus Ferdinandusse, Max Dendermonde en Marja Brouwers komt slechts één vrouwelijke journalist voor als hoofdpersoon. Ook in de jaren negentig en in het nieuwe millennium, waarin vrouwen toch een grotere rol spelen binnen de media, spelen ze vooral bijrolletjes. Hetzelfde geldt voor de nieuwere mediavormen. Slechts twee boeken hebben televisiejournalisten als hoofdpersoon. Eén daarvan is al aan het begin van het verhaal ontslagen en de ander heeft ook bepaald geen vlammende carrière. Radioverslaggevers of internetredacteuren komen in het geheel niet voor.

Eén van de bekendste fictieve journalisten is Koos Tak uit de jaren tachtig, de creatie van Rijk de Gooijer en Eelke de Jong. De auteurs hebben Tak uitgedost met alle typeringen die op de beoefenaars van het vak van toepassing kunnen zijn, behalve dat van vlugge en succesvolle reporter. Tak is zijn scherpte allang kwijt. Als hij deze al ooit bezeten heeft. Hij strooit nogal wat leugentjes rond om zijn persoonlijkheid wat interessanter te doen lijken. Eén van die leugentjes betreft zijn roemvolle verleden als journalist bij de illegale pers in de tweede wereldoorlog, terwijl hij alleen het illegale Parool rondbracht in Almelo. Ook schept hij bijvoorbeeld op over zijn verzetsroman ‘De Overval’ die op het punt van verschijnen staat, maar waar in feite nog niet eens een manuscript voor is.

‘Erg goed stuk van je gelezen,’ zei Weesjes enthousiast nadat Koos er een stoel had bijgetrokken. ‘Wanneer was het? Afgelopen zaterdag. Over die eh… kom, help eens even… Wacht effe…’
‘Je bedoelt dat interview met die stoker van de Zeven Provinciën…’ hielp Van Drommelen.
‘Ja, dat bedoel ik,’ vervolgde Weesjes. ‘Mooi menselijk verhaal! Hoe kwam je aan die man?’
Even overwoog Koos om zijn oude makkers in vertrouwen te nemen en op te biechten dat hij het verhaal bijna letterlijk uit een oude jaargang van het christelijk weekblad De Spiegel had overgenomen, maar op hetzelfde moment bedacht hij zich. Voor Weesjes zou hij zijn hand wel in het vuur durven steken, maar Van Drommelen was nooit helemaal te vertrouwen geweest. Het stond hem nog helder voor de geest dat Frits hem de primeur, dat Audrey Hepburn destijds in Arnhem op school was geweest, schaamteloos had afgepikt.
‘Ja jongens, je weet hoe het is…’ gekscheerde hij, ‘een goeie journalist geeft zijn bronnen nooit prijs.’

Om het gebrek aan inspiratie op zijn oude dag te verbloemen, neemt Tak onder andere zijn toevlucht tot plagiaat. Die oude dag is in verschillende romans een belangrijk thema. Het besef dat de bloeitijd als journalist al een tijdje voorbij is, hakt er stevig in. Het feit dat de journalistiek door velen wordt gezien als niet zomaar een vak, maar meer als een manier van leven, heeft hier ongetwijfeld mee te maken. Als het beroep een wezenlijk onderdeel uit is gaan maken van de identiteit, wat blijft er dan nog over als het door pensionering (of ontslag) wegvalt? Moet een oude journalist nog op zoek naar andere liefhebberijen om eigenwaarde aan te ontlenen? Of moet hij blind vast blijven houden aan zijn professie? Op dit punt van zijn bestaan zal het werk en leven alleen maar minder plezierig worden, al wil de hoofdpersoon daar zelf nog niet aan.

Veel jonger en vooral onbesuisder is Rutger Lemming, de hoofdpersoon uit de ‘sriller’-reeks van Rinus Ferdinandusse uit de jaren zestig, zeventig en tachtig. Lemming is een soort kruising tussen een detective en een journalist. Hij lost diverse moorden en andere misdaden op en ontrafelt ingewikkelde complotten. Hierbij roept hij heel wat geweld over zichzelf af en wordt diverse keren ontvoerd. De wijze waarop Lemming onderzoeksjournalistiek bedrijft, botst met de boekjes over journalistieke ethiek; hij breekt in, helpt mee met het plannen van een moord, hij verzwijgt diverse lijken voor de politie en gaat naar bed met dubieuze dames.

Ze liep terug, zocht in de hoop kleren het kleine, geschrompelde zwartkanten broekje en trok het aan. ‘Rutger,’ zei ze, af en toe hijgend bij de extra bewegingen, nadat ze ook haar bh gevonden had, ‘’Je bent een lieve jongen. Je neukt beter dan je zelf denkt – anders had je niet zoveel woorden en zoveel citaten nodig. Maar wat ik met de bastaard heb – als ik al wat met de bastaard heb – gaat je geen sodemieter aan. Je bent ongetwijfeld de meest begrijpende man ter wereld, maar ook dan moet je meteen beslag leggen op alles wat ik doe, of volgens jou zou moeten doen. Laat dat nou allemaal maar aan mij over.’

In diverse romans speelt de journalist een soort dubbelrol als journalist-detective. Het is dan ook een dankbare combinatie. De hoofdpersoon heeft uit hoofde van zijn professie een goede reden om zijn neus overal in te steken. Daarbij heeft hij meer vrijheid dan een echte detective of een politierechercheur. Omdat het speuren niet zijn echte broodwinning is, hoeft hij zich niet te verdiepen in zaken die niet zijn interesse hebben. Hij hoeft geen verhoren uit te schrijven of foto’s te nemen van vermeend overspelige echtgenotes.

Natuurlijk wordt de manier van werken van de detective-journalist niet door iedereen gewaardeerd. Hij komt te weinig op de redactie, vertelt nauwelijks iets over de zaak waarmee hij bezig is en heeft bovendien de neiging te veel kosten te declareren. Hem wordt nog wel eens een te lage productiviteit verweten. Maar dat wordt hem natuurlijk vergeven zodra de krant de scoop van het jaar binnenhaalt. Ten opzichte van de andere romans komt in de detectiveromans het beeld van de journalist als nieuwsjager het sterkst naar voren.

Het resultaat van het speurwerk van Lemming en andere detective-journalisten komt vrij expliciet naar voren. Bij sommige andere romans kan de lezer zich afvragen wat het personage in kwestie eigenlijk uitvoert. Hij mag dan wel journalist zijn, maar journalistiek werk doet hij gedurende het verhaal niet of nauwelijks. In die verhalen is het beroep van de hoofdpersoon dan ook meer een gegeven. Het dient ter verduidelijking van een bepaalde levensstijl of om het makkelijker te maken de hoofdpersoon in een bepaalde situatie verzeild te laten raken. Een journalist komt nu eenmaal op de gekste plaatsen.

Een personage dat wel heel duidelijk journalist is, maar toch niet zoveel uitvoert is de alcoholist Bernard Wesselius, de hoofdpersoon uit De dagen zijn geteld (1955) van Max Dendermonde. Hij is een jonge weduwnaar, die in zijn leven al veel naasten heeft verloren, waardoor hij nogal onverschillig lijkt te zijn geworden tegenover hen die zijn overgebleven, zoals zijn nieuwe verloofde en zijn kleine zoon. Ondertussen heeft hij in zijn bestaan als journalist stevig leren drinken en hoewel hij al vier maanden van de drank af is, gaat het in het verhaal weer helemaal de verkeerde kant op.Voor een reportage moet hij in een vestingstadje zijn dat zijn duizendjarig bestaan viert. De dagen en nachten gaan gepaard met stevige drinkgelagen waarbij Wesselius flink wordt aangemoedigd door collega journalisten en drinkebroers. Ondertussen wordt er wat gerommeld met de vrijgevochten, lokale dames.

‘Rum! Vijf en zeventig procent! Nou, daar knap je van op’, en hij nam een fikse slok. ‘Hèhè! Jij ook, Wes?’ Hij hield hem de fles voor.
‘Liever niet púúr…’
‘Nee? Echt niet? Nou…’ – hij nam weer een slok – ‘dan drinken we straks samen een borreltje in Amsterdam. Ofschoon… Hoe zie ik er uit? Is er iets aan me te zien? Misschien heb ik wat te snel gedronken?’
‘Je bent best’, zei Bernard glimlachend en hij dacht jaloers: Schrama kan er wel tegen. En bovendien: hij kan tegen zijn nadorst vechten tot ’s ávonds. Tjonge!
‘Ik moet toch een beetje oppassen. Want ik heb nog een afspraak met Casimir en die is droog tegenwoordig. Ook raar voor een journalist…’ Hij nam opnieuw een slok en borg daarop de fles weg met een definitief gebaar.
‘Nou raar…,’ zei Bernard weifelend. ‘Omdat wij nou toevallig wel eens… Maar de meeste jongens zijn matig. Laten we eerlijk zijn: wíj zoeken graag lui op, die het níet zijn, en daarom lijkt het, of iedereen eigenlijk drinkt…’
‘Drìnkt, drìnkt!’ sputterde Schrama, ‘dat’s zo’n groot woord! We zijn toch mátige gebruikers, waar of niet?
‘Nou ja…’ Bernard was te moe om te debatteren. Hij deed of hij nog slaperig was, leunde achterover en sloot zijn ogen.’

Het beeld van de licht tot zwaar drinkende journalist komt veel voor in romans. Cafés worden niet bepaald gemeden en vooral het, ook bij het publiek bekende, journalistencafé Scheltema wordt tot diep in de jaren tachtig geregeld genoemd. De kranten waren toen echter allang weg van de Nieuwe Zijds Voorburgwal, dus de cafés in die buurt werden niet meer zo frequent bezocht door journalisten. Het drankgebruik is stevig verankerd in de journalistieke cultuur en gaat in de romans vaak gepaard met het vertellen van allerlei anekdotes over uit de hand gelopen drankgelagen. En hoewel het natuurlijk om fictie gaat, zijn die anekdotes vast niet altijd helemaal uit de lucht gegrepen.

Het zal duidelijk zijn: het beeld van journalisten in Nederlandstalige romans is erg clichématig. De personages zijn vaak overdreven en hun karaktereigenschappen stevig aangedikt. Toch hebben de auteurs vaak zelf een achtergrond in de journalistiek; 22 van de 35 auteurs zijn of waren zelf journalist. Fictie biedt hun een ongekende vrijheid. De auteur kan zijn hoofdpersoon van alles laten doen. Misschien juist ook dingen die de auteur als journalist nooit zou hebben gedaan…

Klik hier voor de complete lijst van de gebruikte romans

Bronnen:

Uit: Rinus Ferdinandusse, Naakt over de schutting, 1966, pagina 120: ‘‘Dat is alles?’ ‘Meer weet ik althans niet. Maar de TV-wereld is net een vulkaan, je ziet alleen wat er toevallig uitbladdert. Het is net de journalistiek, maar je merkt er minder van, omdat het verborgen is in het Gooi. Maar het liedje is hetzelfde: ‘Als ze niet naaien dan drinken ze.’’ Hoewel ik lid ben van de federatie van Nederlandse Journalisten besloot ik niet te protesteren. Dat moeten ze zelf maar doen, tussen hun bezigheden door.’
2 Uit: Rijk de Gooijer en Eelke de Jong, De eenzame oorlog van Koos Tak, een humoristische zedenschets uit de wereld van de journalistiek, 1983, pagina 26
3 Uit: Rinus Ferdinandusse, De bloedkoralen van de bastaard, 1971, pagina 94-95
4 Uit: Max Dendermonde, De dagen zijn geteld, 1955, pagina 265-266

Afstudeerartikel
augustus 2006
Verscheen in ‘De Journalist’, nummer 14, 18 augustus 2006