Een verklaring voor deze stereotypering zou in het verlengde kunnen liggen van het eerdere citaat van Huub Wijfjes. Wijfjes zegt dat journalistiek niet zozeer een beroep is, maar een houding die 24 uur per dag getoond moet worden. De journalistiek is dus een manier van leven. Als de oudere journalist op een zeker moment moet constateren dat hij niet meer in het tempo van zijn jongere collega’s mee kan komen en hij niet meer zo gewaardeerd wordt als vroeger is dat voor hem heel confronterend. Tenslotte is hij zijn hele leven journalist geweest en dit is een wezenlijk onderdeel van zijn identiteit gaan uitmaken. Uit de journalistiek haalde hij zijn gevoel van eigenwaarde en zijn beroep gaf hem nog enig aanzien in zijn omgeving.
Als de oude man als journalist niets meer voorstelt, wie is hij dan nog als persoon? Moet hij op zijn leeftijd nog op zoek gaan naar andere liefhebberijen om eigenwaarde aan te ontlenen? Of moet hij blind vast blijven houden aan zijn professie? Op dit punt van zijn bestaan zal het leven en werk alleen nog maar minder plezierig worden. Er is geen enkel perspectief op een betere toekomst. De VUT of het pensioen betekent het einde aan de eigenwaarde die de journalist nog bezit en bij het aanbreken van die periode zal de journalist dan ook onverbiddelijk in een zwart gat vallen. Hoe overdreven, en daardoor lachwekkend, de oude journalist ook wordt neergezet, eigenlijk is hij één van de meest tragische fictieve journalisten.
‘Koos Tak, vast medewerker aan het zaterdagbijvoegsel van het onafhankelijke dagblad De Tijdgeest, werd door de telefoon ruw uit zijn slaap gerukt. Eerst had-ie even niet geweten waar-ie was en waar het geluid vandaan kwam, maar toen-ie aan de contouren en de krulspelden naast hem zijn vrouw Tine herkende, drong tot door dat er, voor dit vroege uur op de zaterdagochtend, iets ongewoons aan de hand was. Even later zat-ie in zijn pyama met een volle blaas tussen zijn knieën en de hoorn tussen rechterschouder en dito oor geklemd druk notities te maken.
‘Luister goed, Tak,’klonk het kortaf, ‘je komt als de sodemieter naar het Centraal Station in Amsterdan…daar staat Galekop op je te wachten en samen rijden jullie scheetsgewijs naar Leeuwarden… Daar meld je je in het Oranjehotel. Ik had gedacht dat jij mooi de verslaggeving vanuit het ziekenhuis zou kunnen verzorgen… de tragiek van al die mafkezen die daar met bevroren ledematen worden binnengebracht levert vast een mooi menselijk verhaal op… ik hoef je niks te vertellen… praatje met doktoren… amputatiegevallen… klop het desnoods een beetje op… dat kan nooit kwaad.’
‘Akkoord,’ had Koos geroepen, met zijn hand in zijn kruis om de snijdende aandrang het zwijgen op te leggen.
‘En denk erom, Tak, niet teveel aan de Beerenburg lurken, hè!’ waren de laatste woorden van Wortelboer.
Even later was er sprake van een hevige commotie in huize Spoorstraat 17 in Abcoude.
Vanonder de dampende douche riep Koos at the top of his voice bevelen naar Tine die in haar peignoir zijn koffer stond te pakken.
‘Vergeet m’n lange onderbroek niet!’
‘Die zit er al in, Koos!’ riep Tine terug.
‘M’n cassetterecorder?’
‘Zit er ook al in. Wil je nog een boek meenemen om te lezen?’
‘Ja… Het verdriet van België… Als ik er tenminste aan toe kom…’ 1