‘Henk Verlet keek naar zichzelf in de spiegel boven de wastafel. Hij was bezig zich elektrisch te scheren. Hij voelde zich behaaglijk. Hij had al een bad genomen. Hij hoefde zich dus niet te haasten. Hij nam iedere dag een bad. Hij hield van reinheid. Hij liet zijn oogleden snel een paar keer op en neer gaan. Dat gaf hem in de spiegel de uitdrukking van een poes, een spinnende kater. Hij merkte dat zelf niet. Hij vond, niet eens ten onrechte, dat hij er zijn mocht wat mannelijk schoon betreft. Nog altijd. Nog altijd was trouwens onzin. Hij was nog heel jong. Er lag nog een heel leven vóór hem. Hij zou nog veel kunnen genieten van het leven.
De uitgever zou zien dat er althans één schrijver zich tot het tijdschrift voelde aangetrokken en dat dit werkelijk een schrijver was, iemand die men een schrijver kon noemen, iemand die niet bang was iets te schrijven waar pit in zat.
Het tijdschrift had inderdaad meer pep nodig. De eindredacteur, die zo gevaarlijk stond, zag ook wel, natuurlijk zag hij dat, het was een gedeelte van zijn brood, maar hij kon het niet aan. Henk Verlet had al lang gemerkt, dat de man het niet aankon. Hij was te bang, hij durfde niet en bovendien kon hij maar heel middelmatig schrijven. Hij had niets oorspronkelijks. Hij had geen eigen stijl. En daar komt het op aan, op eigen stijl. Henk Verlet had eigen stijl, dacht Henk Verlet. Er waren mensen die niets van die stijl van hem moesten hebben. O, hij wist dat heel goed. Louis Rondhuis bijvoorbeeld. Louis Rondhuis moest ooit gezegd hebben, dat hij, Henk Verlet, de massa wel laag aansloeg te oordelen naar de stukjes die hij de massa te vreten gaf. Maar Louis Rondhuis was doodgewoon jaloers.’ 1
Een aantal van de fictieve journalisten zou je kunnen omschrijven als ijdel of zelfingenomen. Zij zijn erg ingenomen met hun eigen uiterlijk en persoonlijkheid, journalistieke werk, hun netwerk en dergelijke. Een verklaring voor deze ijdelheid zou kunnen zijn dat het de auteur makkelijker maakt om zijn creatie zonder scrupules over alles en iedereen heen te laten walsen. Henk Verlet, redacteur bij een tijdschrift voor jonge katholieke mensen, schrijft een zeer insinuerend stuk over collega Louis Rondhuis (zonder hem bij name te noemen) dat terecht komt in een themanummer over (lees tegen) pornografie. Zou Henk Verlet een aardiger persoon zijn geweest dan had hij waarschijnlijk niet eens in zijn hoofd gehaald om zoiets oncollegiaals te doen.
De veelal onterechte zelfingenomenheid kan ook bedoeld zijn om de hoofdpersoon juist nog meer naar beneden te halen, om van hem nog meer een gefrustreerde antiheld te maken. Een goed voorbeeld is Koos Tak, de creatie van Rijk de Gooijer en Eelke de Jong. Tak is een verlopen oude journalist die vaak onwaarheden vertelt om zichzelf interessanter te maken dan hij in werkelijkheid is. Deze verzinsels brengen hem geregeld in de problemen, omdat hij net niet moedig genoeg is om ze ofwel toe te geven ofwel er het beste uit te halen.
(De Werkgroep Literatuur Abcoude Boekenbal 1984 zoekt naar ideeën voor de invulling voor het plaatselijke boekenbal. Koos Tak oppert bekende schrijvers uit te nodigen….S.P.)
‘”Ik bedoel beroemde schrijvers,” zei Koos. : Bijvoorbeeld een winnaar van de P.C. Hooftprijs. En dan denk ik aan een Reve, een Vasalis, een Ida Gerhardt, een Kousbroek, een Theun de Vries, een Den Doolaard…”
(Had Den Doolaard ooit de P.C. Hooftprijs gehad? Koos wist het niet meer.)
Toos knikte bij wijze van instemming.
“En wat dacht u van een Carmiggelt? Ik ken hem niet persoonlijk, maar hij komt op mij altijd zo in en in menselijk over…” onderbrak zij hem.
“Ja… Carmiggelt…” klonk het in koor.
Alle blikken waren op Koos gevestigd en zoals altijd wanneer hij in het centrum van de belangstelling stond, bekroop hem het gevoel dat hij een verlossend woord moest spreken.
“Carmiggelt zou een hele goeie keus zijn,” hoorde hij zichzelf zeggen, “en toevallig ken ik hem persoonlijk goed genoeg om het ‘m te kunnen vragen.”
Waarom staarde Tine hem nu zo sceptisch aan? Natuurlijk kende-ie Carmiggelt. Hij had hem niet alleen jaren geleden wel eens in cafés gezien, maar hij had hem zelfs een keer op het toilet in hotel Americain een kwartje geleend (wat-ie tussen haakjes nooit had teruggekregen).
Met de afspraak dat Koos contact zou leggen met Carmiggelt, ging de Werkgroep Literatuur Abcoude, na nog een laatste glaasje gedronken te hebben, tevreden uiteen.’‘Tine herinnerde hem dagelijks aan zijn toezegging. En op de duur zag hij in dat zijn excuus (dat hij bij de schrijver geen gehoor had gekregen) tot de draad was versleten.
“Nu bel je op waar ik bij zit,” persisteerde ze op een avond toen de datum van het boekenbal nog maar twee weken in het verschiet lag.
En Koos was niet zo goed of hij draaide het nummer van de bekende columnist.
“Met Carmiggelt,” klonk het aan de andere kant van de lijn.
Het zweet brak hem uit en zonder een woord te zeggen legde hij de hoorn voorzichtig terug op de haak.
“Verkeerd verbonden,” zei hij schuw opkijkend.
“Dan probeer je het nog een keer,’ drong zijn vrouw aan.
Opeens kreeg-ie een brainwave.
Hij ging met zijn rug naar Tine zitten, zodat ze de kiesschijf van het toestel niet kon zien, en draaide het nummer van het weerbericht.
“Half tot zwaar bewolkt…” fluisterde een welluidende vrouwenstem in zijn oor.
“Hallo Simon, met Koos Tak spreek je. Dat is lang geleden, ouwe rukker…”
Koos wachtte even.
“Ja inderdaad. Maar daar bel ik niet voor. Ik wou je het volgende vragen…”
En hij legde de juffrouw van het weerbericht de uitnodiging van de Werkgroep Literatuur Abcoude voor.
“Leeuwarden, zes graden, geen neerslag,” luidde het antwoord.
“Dat is jammer…”zei Koos terwijl hij diepe teleurstelling in zijn stem liet doorklinken. “Maar ik begrijp dat je daar niet onderuit kunt. Nee, ik denk dat wij onze datum ook niet kunnen verschuiven… Nou, niks aan te doen… Ik zal het doorgeven…”
Hij legde de hoorn op de haak.
“Ik moest je de groeten doen,” zei hij monter. “Hij was graag gekomen, maar hij kan die avond van de 20e onmogelijk.”’2