Hij rookt en drinkt (deel één)

‘Niemand zou ooit kunnen zeggen, dat hij die dag niet veel deed. Met actieve passen liep hij naar de kantoorboekhandel van Tummers, denkend: wees nou maar eerlijk, je bent niet helemáál lekker, je hebt een tamelijk grote nadorst en in je hoofd is het een beetje warrig. Bij de lunch dan maar één of twee borreltjes…
‘Dat ’s mooi vroeg…,’ zei Tummers. ‘Toch wel naar ’t feest geweest gisteravond? ’t Was bèst hè?’
‘Ze kùnnen er hier wat van,’ zei Bernhard.
Door de papier-muffe, schemerige zaak gingen ze naar een klein kantoor, waar het rook naar stencil-inkt en olie.
‘Daar gaan we dan,’ zei Bernhard, terwijl hij zijn notitieblocje nam en met zijn snelle, zakelijke vragen voor de dag kwam: ‘Hoeveel inwoners?’, ‘Hoe is de gemeenteraad verdeeld?’, ‘Is de tegenstelling tussen de godsdiensten groot?’, ‘Wat is de burgemeester voor man?’, ‘Waar leven ze hier van?’, ‘Komen er veel misdrijven voor…?’ 1

Fictieve journalisten zijn behoorlijke drankgebruikers en/of rokers. Waarschijnlijk wordt dit stereotype beeld ingegeven door de indruk dat journalisten in werkelijkheid veel lijken te drinken. Niet voor niets begint én eindigt Huub Wijfjes zijn boek Journalistiek in Nederland 1850-2000 met de vraag: ‘Waarom drinken en roken journalisten zoveel?’ Wijfjes benadrukt dat het slechts om beelden gaat, die echter niet geheel uit de lucht gegrepen zijn. Als mogelijke verklaring voor het drinken zegt Wijfjes het volgende:

‘Wie de geschiedenis overziet, is geneigd te wijzen op de overgave die ‘het beroep’ vereist. Dat woord staat niet voor niets tussen aanhalingstekens. Journalistiek is geen gewoon beroep, maar een houding die in wezen 24 uur per dag getoond moet kunnen worden. Bij alle ellende die in de wereld te vinden is. Bij alle misstanden, corruptie, uitbuiting, geweld en misbruik. En onder druk van al die mensen en al die bedrijven die menen dat hun werkelijkheid de enige goede is. Onder druk ook van alle beschimpende kwalificaties die in de loop der tijd voor journalisten zijn ontwikkeld: ratten, muskieten, bureaumoordenaars, mestharkers, inktkoelies, luizen en zo nog wat termen. Dat is geen gemakkelijk rijtje om mee te leven. Journalistiek is dan ook geen gemakkelijk bestaan, temeer omdat er geen recept van slagen of falen is te geven. Het is een open vak zonder formele toetredingseisen. Met onbescheidenheid, taalgevoel en creativiteit komt men een heel eind.
Altijd die ambitieuze drang naar de werkelijkheid, naar de ultieme waarheid zelfs. Maar altijd in het besef, met het gevoel of het vermoeden dat de waarheid en de werkelijkheid nooit volledig te vinden zijn. De journalist leeft met het stille besef dat hij permanent tekortschiet. Een journalist doet zijn best, maar slaat er feitelijk ook maar een slag naar om de chaos die elke dag weer opdoemt te ordenen en te verklaren. Dat knaagt aan het blinkende vertoon van zelfvertrouwen en brutaliteit dat nodig is om het vak behoorlijk te kunnen uitoefenen. “Het had beter gekund”, schreef bijvoorbeeld de journalist Piet Heil in zijn Werkwijzer voor journalistiek denken en doen (1980). “Het had altijd beter gekund”. Dat getuigt zelfs van een calvinistisch plichts- en schuldbesef.’2

Lees verder →

Noten

  1.  Uit: Dendermonde, Max, De dagen zijn geteld, blz. 170, 1955
  2. Uit: Wijfjes, Huub, Journalistiek in Nederland 1850-2000, beroep, cultuur en organisatie, blz. 503, 2004