Een reden voor de beperkte aanwezigheid van radio-, televisie- en internetjournalisten zou kunnen zijn dat deze media de journalist bijna letterlijk beperken in de bewegingsvrijheid. De journalist die zich voort kan bewegen met slechts een blocnote, een pen en incidenteel wat onopvallende afluisterapparatuur is flexibel. Hij kan op een draf achter een verdachte aanhollen, hij kan op een verlaten zolderkamer in elkaar geslagen worden of in slaap vallen in de kroeg zonder angstig te zijn over de dure apparatuur waar hij verantwoordelijk voor is. Bovendien moet hij zich hoofdzakelijk in zijn eentje zien te redden. Er zijn geen camera- en geluidsmannen die hem uit de brand helpen.
Wellicht corresponderen de beelden die de auteurs en/of de lezers van ‘dé journalist’ hebben niet met het beeld van de ‘moderne journalist’? Misschien ontbreekt de romantiek bij een internetjournalist die op een modern kantoor achter de computer via het wereldwijde web zijn nieuws bij elkaar sprokkelt? Of is een televisie- of radiojournalist die in een klein kamertje diep in een groot mediagebouw zijn items bewerkt te technisch? Misschien is het een kwestie van conventies dat ‘dé journalist’ een krantenman is die het nieuws op straat en in de kroeg vindt en het vervolgens alleen nog even hoeft te noteren op zijn blocnote (zwoegen achter typemachine of computer komt nauwelijks voor in de romans). Misschien is het zo’n vastgeroest idee dat de journalist voor de krant werkt dat bijna niemand daar van af wil of kan wijken? Of is het makkelijker een krantenjournalist te gebruiken, omdat de werkzaamheden van een internet-, radio- of televisiejournalist misschien meer uitleg vereisen?
‘Vervest blies even met een vermoeid gelaat en ging toen op het bed van Jes zitten. “Niks voor mij, zo’n fuif”, zei hij.
“Waarom niet, oom Simon?”
Vervest blies weer. “Al dat geklets. Jongen, wij zitten daar met z’n allen goed te praten wat we overdag allemaal doen. Dat deugt niet. Als we deden wat we moesten doen, hielden we er prompt mee op.”
“Waarmee?”
“Met die pokkekrant, wat dacht je. We zitten ons daar maar te verkopen alsof er geen betere dingen te doen zijn. Jongen, dat is hoereren wat wij daar doen en we weten het allemaal, maar we doen er geen bliksem aan.”
Jes luisterde angstig. Hij had het gevoel, dat hij iets moest zeggen om de confidenties te stoppen, dat Vervest over dingen sprak, die hem niet aangingen, dat deze woorden voor een ander, voor een volwassene bestemd waren. Vervest moest toch dronken zijn, anders zou hij die dingen niet tegen een jongen van dertien jaar zeggen. Hij voelde zich blozen, keek radeloos naar zijn duitse schrift. Hij mocht dit niet horen, oom Simon had zich vergist.
Jes zei stug: “Dat moet u aan vader vertellen, niet aan mij.”
Vervest lachte vreugdeloos. “Da’s een goeie. Eén-nul voor jou. Ik zit maar wat te zwammen, het gaat jou ook niks aan.” Hij veegde met zijn hand langs zijn voorhoofd en bleef somber zitten peinzen. Opnieuw scheen hij te vergeten, dat hij tegen een jongen sprak. “Huub Koeras is de souteneur van een leger snollen, dat ‘De Post’ maakt, jongen. Een lekkere, goedkope filosofie, maar voorzover ik ’t kan bekijken, klopt ’t precies. We zouden er met z’n allen moeten uitstappen, maar ga daar maar eens aanstaan. Waar moet je naar toe? Jongen, het is geen aanbeveling als je van ‘De Post’ komt. Ze zijn bij de andere kranten nou niet precies idolaat van ‘De Post’. Oh nee, beslist niet. Dat kan ik je wel verzekeren. Oh, u hebt bij ‘De Post’ gewerkt. Juist, meneer Vervest en wat had u nu gedacht hier te komen doen? Ook schandaalstukkies schrijven, sensatieprimeurs uit de duim zuigen? Kom, kom, meneer Vervest, u moest toch begrijpen, dat er bij ons geen plaats is voor een medewerker van ‘De Post’. Dat kunnen wij ons als liberaal of socialistisch of katholiek of christelijk blad – vul zelf maar in es-vé-pé – toch niet veroorloven? Het spijt ons, meneer Vervest, maar wij hechten nog sterk aan bepaalde fatsoensnormen.’ 1