‘De dag na de persconferentie reed ik samen met Hans Akkermans naar Blaricum. De villa van Herman Kwikzilver lag in een stille laan aan de rand van het dorp. Al van een afstand zagen we waar het was: er stond een groepje journalisten en fotografen op de stoep. Camera’s op statieven, met toeters van telelenzen op de oprijlaan gericht. Die lag achter een ijzeren hek en voor dat hek stonden twee bewakers met een duidelijke opdracht: niemand er in. De villa zelf lag een heel eind bij het hek vandaan, verscholen achter hoge rododendrons. Je kon maar een klein stukje zien van het witgepleisterde huis. Een kaalgeschoren gazon, een zonnewijzer. Verder niets. Leegte. Hier woonden geen mensen en als ze er al woonden dan wisten ze dat prima verborgen te houden.
“We staan hier al twee dagen,” zei een van de fotografen. “Maar er komt niemand naar binnen.”
Toch was er een teken van leven achter het hek. Er kwam een SRV-wagen aanrijden op de oprijlaan. Die was natuurlijk de boodschappen wezen brengen. Een van de bewakers maakte het hek open en de SRV-wagen kwam zoemend naar buiten. Nog voordat de fotografen aanstalten konden maken naar binnen te glippen zat het hek alweer potdicht. Wat moest ik hier verder? Ik reed onverrichterzake terug naar huis. Hans Akkermans bleef nog even voor het maken van een foto.’ 1
In de jaren tachtig en negentig nam de hoeveelheid media enorm toe. Daarmee werd ook het aantal journalisten veel groter. Nieuwe vakopleidingen werden opgericht, zoals de in 1980 opgerichte Academie voor de Journalistiek in Tilburg met een katholieke signatuur en de in 1981 opgerichte Christelijke Hogeschool voor Journalistiek in Kampen. Afgaand op ledenaantallen van de NVJ verdubbelde het aantal journalisten in vijfentwintig jaar tijd. In 1980 had de NVJ nog 4500 leden, in december 2005 waren dat er ruim 8600 2. Daarbij moet worden vermeld dat naar schatting slechts zo’n 60 tot 65 procent van de journalisten daadwerkelijk lid werd van de NVJ.
Journalisten leken elkaar steeds meer voor de voeten te lopen. Niet alleen de buitenwereld klaagde over een teveel aan journalisten die zich massaal op bepaalde nieuwsfeiten stortten, ook journalisten zelf namen hier notie van. De gemiddelde tijd die de consument besteedde aan het kijken naar televisie nam tussen 1975 en 2000 toe van 10,2 tot 12,4 uur per week. Maar de kijktijd moest in 2000 worden verdeeld over veel meer zenders dan in 1975. Aan programmamakers de taak om het aanbod zodanig boeiend te maken dat de kijker vastgehouden kon blijven worden. De groei van de kijktijd van televisie, ging vooral ten koste van de tijd die werd besteed aan radio en krant. Daarentegen nam de redactionele ruimte bij dagbladen juist toe.
Om al die kijkers en lezers voor zich te winnen, ontstond er een soort competitieve sfeer tussen de verschillende media. Het werd steeds belangrijker de beste primeurs het snelst te brengen. Voor veel journalisten was deze nieuwskoorts een bijzonder aantrekkelijke kant van het vak. Maar de scoringsdrift veroorzaakte ook verwijten over de vorming van hypes. Het gevolg was dat bij bepaalde gebeurtenissen de media een grote golf van eenduidige berichtgeving produceerden. Het ging meestal om nieuwsfeiten die een sterke emotionele reactie in de samenleving losmaakten. Ook al was het een relatief klein of onbelangrijk voorval; alle media doken er bovenop en berichtten dagen- of wekenlang over het nieuws, met steeds wisselende bronnen en invalshoeken, maar met hetzelfde uitgangspunt.
Ook in de fictieve romans komt dit beeld naar voren. Persfotografen beginnen een rol te spelen in de romans. Sinds de kranten en bladen zich uiterlijk steeds meer begonnen te onderscheiden, werd de persfotografie een steeds belangrijker element. Er kwam steeds meer aandacht voor de esthetiek van de fotografie en de emotionele lading van foto’s.
‘Toen ik je aan de lijn had zei ik meteen maar dat ik niet zo dol was op samenwerking met schrijvende journalisten.
“Hoezo?” vroeg je.
“Slechte ervaringen,” zei ik.
Elkaar voor de voeten lopen. Of zo’n man die me behandelde alsof ik de juffrouw was die plaatjes mocht maken bij zijn verhaal. En me wijst wat hij hebben wil. Of van die oorlogsverslaggevers die ik wel ben tegengekomen, die ’s avonds op een kluit zitten te zuipen en elkaar verhalen vertellen over hoe ze bijna overhoop zijn geschoten. En de fotografen die daarbij horen.
“Heb jij die foto gezien pas geleden van dat uitgeteerde lijk, het zal Ruanda wel geweest zijn. Zo’n foto die we tot afstompens hebben gezien, en als je goed kijkt zie je de schaduwen van vijf, zes fotografen over dat lijk vallen. Dan schaam ik me voor mijn vakgenoten, ook al weet ik dat ze hun werk doen. Ik wil dat niet, ik wil er niet bijhoren bij die aasgieren, journalisten die alleen achter de sensatieverhalen aanzitten. Ik ga liever alleen.”
Je liet me zwijgend uitrazen, en na mijn tirade zei je: “Zouden we niet eerst even kennismaken?”
Ik had geld nodig. En je stem klonk aardig. Ik kon nog altijd nee zeggen. Niets te verliezen. Dacht ik.’3