1.3 De journalistieke reportage

Toch was er in de journalistiek wel íets veranderd na de Tweede Wereldoorlog. Voor de oorlog kwamen veel kranten nog tweemaal daags uit, met een kleine editie in de ochtend en een uitgebreidere in de middag. Vanwege de papierschaarste van vlak na de oorlog moesten de meeste kranten kiezen voor of een ochtendeditie of een middageditie. Ook toen het gebrek aan papier eind jaren veertig verdween, keerden de kranten niet terug naar een tweemaal daagse verschijning. Journalisten konden zo meer tijd besteden aan een artikel. De papierschaarste dwong overigens nog een verandering op de krantenpagina’s af. Voor de Tweede Wereldoorlog verschenen nog compleet uitgewerkte verslagen van vergaderingen in de krant, na de oorlog brak men definitief met deze saaiheid en compleetheid.

In de plaats van de saaie verslagen van weleer kwam de heel wat boeiendere journalistieke reportage meer op de voorgrond te staan. Hoewel de reportage al langer bestond, vierde dit genre hoogtij vanaf ongeveer 1950. Volgens Piet Hagen 1 kon de reportage een bloeitijd doormaken doordat de papierschaarste nu voorbij was en de televisie nog geen factor van betekenis was. Diverse kranten hadden een speciale ‘ploeg’ verslaggevers die vanwege hun vernieuwende reportages in hoog aanzien stond en veel ruimte kreeg van de hoofdredacteuren. De Volkskrant bijvoorbeeld liet zijn verslaggevers in 1953 met een vliegtuig over het Zeeuwse rampgebied vliegen. Een andere redacteur kreeg acht maanden de tijd om achter een scoop aan te jagen die nooit kwam. Een journaliste van Het Vrije Volk trok er als een soort maatschappelijk werkster op uit om verhalen op te tekenen van ongehuwde moeders, alcoholisten en psychiatrisch patiënten.

Dit beeld kan ook worden teruggevonden in De dagen zijn geteld van Max Dendermonde. De hoofdpersoon, de journalist Bernard Wesselius, die zijn alcoholisme probeert te bezweren, bezoekt voor een reportage een vestingstad dat met een feestweek het duizendjarig bestaan viert. Wesselius brengt er, samen met andere journalisten, enkele dagen en nachten door. Hierbij draait het vooral ’s avonds en ’s nachts uit op flinke drinkgelagen. Als Wesselius na de eerste dag alle mensen die hij wilde spreken voor zijn verhaal, de voorzitter van de middenstandsvereniging, de archivaris, de man van stadsaanleg en plantsoenen en de man die ze een paar jaar geleden hebben weggestemd, heeft bezocht, weet hij al dat hij het best terug kan gaan naar huis. Toch blijft hij nog twee nachten. En daarbij gaat het er heel wat minder keurig en preuts aan toe dan in het eerder genoemde boek van Jos Panhuijsen. Vanuit de krant doet niemand er moeilijk over, zelfs niet over de extra hotelovernachtingen, die toch gedeclareerd zullen worden. Al in het begin van de roman wordt duidelijk dat Wesselius een speciale positie heeft op de krant:

‘Ondertussen ging het nieuwswerk gewoon door en nadat Jo zo plotseling was gestorven, was het iedereen duidelijk, dat hij er helemaal nìets meer omgaf. Nieuws? Voor hem was er elke dag maar één nieuw, steeds éénzelfde nieuws: dat Jo dood was. Alles was onbelangrijk; alles overheersend was: Jo is dood… En daarnaast: maken jullie je toch niet zo druk, sukkels, je gaat tòch óók wel dood, morgen of over een jaar of nog later, en van al dat nieuws van jullie kun je niks meenemen… Hij begon het bedrijf niet alleen te minachten, maar zelfs te haten. Het gezicht van de monsterlijk slikkende en spuwende rotatie-persen maakte hem bijna misselijk, het opgejaagd worden door het uur van “zakken” gruwelijk moe. Als ze hem maar eens een beetje rust gunden.
En dat deden ze tenslotte. Ze zagen dat het niet goed ging met die Wesselius, en ze zeiden: “Zeg, ga dáár eens een paar dagen heen en maak er een stuk over voor ons, kalm aan, we hebben er geen haast mee…’Dat luchtte hem geweldig op. En het maakte hem week van dankbaarheid, dat ze zo plezierig voor hem waren. Hij begon het buitenbeentje te worden op zijn krant, net als David Casimir bij zìjn blad, maar die was nog véél en véél verder: die schreef alleen nog maar, waar hij zelf zin in had: geestige stukken over oude stadjes, satyrische portretten over gefantaseerde figuren, korte verhalen, wat hem maar voor de pen kwam. En ze namen alles van hem, natuurlijk: hij had náám in het land; zijn prozastukken werden gebundeld en beleefden druk op druk. Hij hield lezingen en had met alles succes.
Maar het was niet om het succes, dat Wesselius zijn vriend David benijdde. Het was om zijn verworvenheden, om zijn vrijheid. Het geheime doel van Wesselius was óók te kunnen zeggen: “En ik had gedacht om nú eens een paar weken naar Madrid te gaan, daar zit vast wel een serie rare stukken in”, of: “Vinden jullie het goed, dat ‘k een maand of wat thuis blijf? Want ik heb een bijzonder malle feuilleton in de kop.” Vrijheid hebben, en rust! Kunnen doen wat je wìlde doen, laten wat je nìet wilde. Op reis gaan, en dan weer thuis komen, op een stoel zitten, lezende, of aan je bureau, achter de schrijfmachine. Want ook dat was steeds meer een behoefte gedurende het langzaam vorderen der jaren: schrijven. En dat volstrekt om het schrijven zelf. Om het zìjn ìn het schrijven.’  2

Lees verder →

Noten

  1. Zie: Piet Hagen, Journalisten in Nederland, een persgeschiedenis in portretten, 2004, pagina 23-24
  2. Dendermonde, Max, De dagen zijn geteld, 1955, pagina 35-36)