Dat abonnees uiteindelijk toch trouw bleven aan hun krant van voor de oorlog is kenmerkend voor de jaren vijftig. In de bezettingstijd ging het gehele politiek en maatschappelijk verzuilde systeem van voor de oorlog op de schop, doordat de bezetter de verzuilde mediastructuur inperkte. En ondanks dat ook de mensen van de verzetsbladen kritiek hadden op de verzuilde pers, kwam het oude systeem na de bevrijding verrassend snel weer terug. Een volledige hervorming van de politieke en maatschappelijke verhoudingen had een snel herstel van Nederland misschien ook teveel in de weg gestaan. Kranten, weekbladen en omroepverenigingen werden evenals vele andere maatschappelijke organisaties ingedeeld naar politieke of religieuze kleur. ‘Typerend voor de verzuilde pers was’, schrijft Piet Hagen 1, ‘de wijze waarop de katholieke kranten instemden met het Mandement van de Nederlandse bisschoppen in 1954. Hierin werden de gelovigen vanaf de kansel gemaand zich verre te houden van niet-katholieke organisaties zoals de Partij van de Arbeid en de socialistische omroep. Hier en daar lieten jonge redacteuren kritische geluiden horen, maar na rijp beraad schreef hoofdredacteur Lücker in De Volkskrant de historische woorden: “De katholiek neemt het [mandement] met eerbied en leest het in gehoorzaamheid”.’
Ondanks de verzuiling vormden bijvoorbeeld de parlementaire journalisten toch een hechte club. Informatie die journalisten van de eigen partij hadden gekregen werd onderling ‘discreet’ uitgewisseld om zo toch een totaalbeeld te krijgen.
‘Deze keer gaat het, deze keer wordt het prachtig, Henk Verlet was er zeker van. Hij was laat ingeslapen de vorige nacht, hij had liggen woelen op zijn bed. Blijf toch eens rustig liggen, had zijn vrouw gezegd. Ze had goed praten: zij wist niet wat het was om met zo’n opgave te worstelen. Ja, dat was het. Hij kon gerust zeggen dat het worstelen was.
Toen de eindredacteur, die ondertussen heel gevaarlijk stond – de man wist zelf niet hoe gevaarlijk – hem gezegd had dat ze een nummer tegen pornografie gingen uitgeven, had hij dadelijk gezien, dat daar wat in zat. Daar was wat van te maken. Het materiaal lag zó voor het grijpen. Hij had onmiddellijk gezien hoe het worden moest, nog niet duidelijk omlijnd natuurlijk, maar wel in grote trekken. Het was zo’n prettige stof.
Dat had hij ook tegen de uitgever gezegd.
De uitgever vond dat er meer pep in het tijdschrift moest komen. Het was nog wel een tijdschrift voor jonge mensen, katholieke jonge mensen, maar toch jong, even goed als mensen zonder enige confessie. Daar kon je geen ouderwetse preken tegen houden.
Dat moest op een andere manier gebeuren.’ 2
Het beeld van verzuilde media komt niet in alle journalistenromans van 1945 tot 1965 even sterk terug. Als het een functie heeft, wordt de achtergrond van de krant, het tijdschrift of het weekblad beschreven. In het bovenstaande citaat uit De Pornograaf van Jos Panhuijsen wordt de kleur van het tijdschrift genoemd. Een nummer tegen pornografie is een gewaagde keuze van de hoofdredacteur, want in de jaren vijftig is porno nog een taboeonderwerp, zeker voor een katholiek blad. Zelfs al is het themanummer tégen porno gericht. De hoofdpersoon maakt misbruik van het thema om een directe collega in een slecht daglicht te plaatsen. Hij suggereert in een stuk dat deze man, een gewaardeerd literator, onder pseudoniem pornografische boekjes schrijft. In de preutse jaren vijftig is dat voldoende voor een klein schandaal, ware het niet dat Verlets daad al snel aan het licht komt. Het is beslist geen daad van naastenliefde en dus een goed katholiek niet waardig.
De roman en de aanleiding tot het schrijven ervan blijft ook niet onopgemerkt bij recensenten in 1961. De roman is namelijk een wraakoefening van de auteur tegenover de collega die hem daadwerkelijk deze poets gebakken heeft. Los van de vraag of het door Panhuijsen beschreven pornografische materiaal werkelijk zo wereldschokkend is en of er echt Franeker Christelijke boekhandels zijn die zich schuldig maken aan het vergiftigen van Neerlands lezersdom, wordt er, overigens heel keurig, verwezen naar het realiteitsgehalte van het beschrevene.
‘Blijkens de mededelingen van de uitgever is Panhuijsen geïnspireerd door een echt artikel in een tijdschrift. Het ziet er naar uit, dat hij zelf daarin de belaagde partij was.
Ik heb niet de lust gevoeld, de anekdotische achtergrond van dit boek af te tasten, maar het maakt in elk geval een sterk anekdotische indruk.
Een bezwaar, vindt u? Waarom? Het is een roman, geen historie, zegt Rondhuis-Panhuijsen. We hoeven dus niet naarstig te zoeken welke Haagse journalist model heeft gestaan voor Henk Verlet.
We kunnen er, gezien de praktijk van het hier en daar gedrukte woord, van overtuigd zijn dat dit type dagbladschrijver, ter wille van de zelfverheerlijking doorlopend op jacht naar succes bij ‘de meesten’ en niet vies van nu en dan een verdachtmaking, bij bepaalde bladen redelijke bestaanskansen heeft. Zonder diepgaande studie zou men op staande voet minstens één zo’n blad kunnen noemen. Panhuijsen heeft waarschijnlijk geen bepaalde krant willen aanvallen en misschien niet eens één bepaalde journalist. Maar ongetwijfeld heeft hij het eerzuchtige, rancuneuze, niet voor een schandaaltje vervaarde type, dat een deel van de pers onveilig maakt, scherp omlijnd. Dat dit type het verdacht maken van een collega zo dom aanlegt als Verlet het doet, blijft een zwakke stee in het verhaal. Met een zo onverhuld schaamteloze pen strandt een journalist al als leerling.’ 3