Het beeld dat bestaat over journalisten in de periode 1945 tot 1965, de jaren vijftig, is er één van onderdanige, onzelfstandige en kritiekloze verslaggevers die klakkeloos overnamen wat lokale of landelijke politici van de eigen partij naar buiten brachten. Kranten, weekbladen en de omroepverenigingen hadden vaak een duidelijke politieke of religieuze kleur. Veelal hadden de hoofdredacteuren een dubbelrol door zowel binnen het bedrijf als binnen de partij of (op een vooraanstaande positie binnen) de kerk actief te zijn. Achteraf wordt de journalisten verweten het verzuilde systeem in stand te hebben gehouden en een actieve rol gespeeld te hebben bij het in slaap sussen van het volk. Vooral ook journalisten zelf kijken met enig verwijt terug op de slappe houding van hun collega’s uit de jaren vijftig.
Toch moet er volgens historicus Paul Koedijk 1 niet aan voorbijgegaan worden dat het niet al te positieve beeld van de journalisten in de jaren vijftig vooral gevormd is in de jaren zeventig, toen juist een tegenovergestelde houding kenmerkend was geworden voor de journalistieke cultuur. Het is dan ook mogelijk dat in de jaren zeventig het beeld dat journalisten hadden van hun collega’s uit de jaren vijftig zwaarder is aangezet om de eigen journalistieke houding nog positiever uit de verf te laten komen.