Inleiding (deel drie)

Wie is de fictieve journalist? Is hij een man met een wapperende regenjas en een blocnootje dat aan zijn hand vastgegroeid lijkt te zijn? Iemand die continu op scherp staat, die misstanden aan de kaak wil stellen, die het onderste uit de kan haalt voor het algemeen belang, iemand die overal zijn vinger achter weet te krijgen, iemand die met de beste primeurs komt, ondanks de tegenwerkingen van mensen met andere belangen, iemand die immer rekening houdt met de ethiek van het vak en nooit over zijn bronnen of collega’s heen walst? Of is het een zuiplap, een kroegtijger, een vrouwenversierder, een sloddervos, een gefrustreerde ouwe vrijgezel, een zelfingenomen carrièrejager, een linkse idealist, nieuwsgierige solist, of iemand die slinks de geheimen van wereldsterren weet te ontfutselen?

Zeker is dat, zoals ik vooraf verwacht had, fictieve journalisten aan heel wat stereotyperingen voldoen. In een aantal romans speelt het beroep van het hoofdpersonage een minder grote rol, maar wordt er meer op het karakter van de hoofdpersoon ingegaan en op de gebeurtenissen die in het verhaal plaatsvinden. Hoe meer het vak journalistiek echter op de voorgrond komt te staan, hoe meer stereotyperingen de lezer krijgt voorgeschoteld. Natuurlijk worden deze clichébeelden in een aantal gevallen door de auteurs ook bewust steviger aangezet. Rijk de Gooijer en Eelke de Jong bijvoorbeeld hebben zo ongeveer alle clichés over journalisten uit de kast gehaald bij het verzinnen van het personage Koos Tak. In deze scriptie licht ik de belangrijkste stereotyperingen toe die ik in de romans ben tegengekomen. Er zijn nog vele andere stereotyperingen te benoemen die ik niet uitgebreid aan de orde laat komen. Dit om eindeloze opsommingen te voorkomen.

Lees verder →